Niet te veel bedenken en verzinnen
Atelierbezoek: Willem Speekenbrink
Niet te veel bedenken en verzinnen
Het maakproces is voor beeldhouwer Willem Speekenbrink (Breda 1953) een daad van conceptie. Hij verwekt het beeld om het leven voort te planten als verzet tegen de dood. Dat geeft het leven in zijn optiek een onontkoombare erotische noodzaak. Zijn sculpturen refereren daar onomwonden aan in hun lichamelijkheid. Hoe expliciet hij ook in zijn bedoeling is, zijn beelden hebben een op zichzelf staande, onvoorstelbare gedaante. Die is ontleend aan tastbare en herkenbare stoffelijkheid, maar zonder dat deze een anekdotische figuratie krijgt. Zijn beelden zijn eerder gevoeld en betast dan bedacht en gevormd.
Willem Speekenbrink groeide op in een katholiek gezin in Roosendaal, als de jongste van zes kinderen. Voorafgaand aan zijn geboorte was een dood kind geboren en na hem nog eens twee. Dat leven tussen die drie dode geboortes was veelzeggend.
In de tuin van een huis onder een grote beukenboom met donkere, purperen bladeren bevond zich het grafje van een van die doodgeboren kinderen. Het vroege besef dat hij er min of meer toevallig was leidde ertoe dat hij zich rond zijn tiende realiseerde dat hij niet gelovig kon zijn. De samenhang tussen conceptie en dood hield uiteindelijk voor hem in dat het erop aankomt dat je het leven zelf kunt scheppen; dat de verantwoordelijkheid daarvoor niet buiten de mens of meer in het algemeen de natuur ligt. Een veelzeggend beeld dat hij maakte is in die zin ‘In God We Trust’, een stapeling van de in elkaar geslagen letters van dit officiële motto van Amerika dat op munten en bankbiljetten is afgedrukt. Willem Speekenbrink vertrouwt niet op God, maar wel op de klei waar volgens de Bijbelse overlevering de mensheid uit is gevormd. Voor hem is het maken van beelden vooral een handeling, vergelijkbaar met de daad van de bevruchting. Hij citeert Goethe die in zijn ‘Faust’ uit het evangelie van Johannes de regel ‘In het begin was het woord’ parafraseert en schrijft ‘In het begin was de daad’. Taalkundig is ‘daad’ een vrouwelijk woord: ‘Im Anfang war die Tat’, schreef Goethe. De filosoof Nietzsche trok dat in twijfel en was er een voorstander van om ‘daad’ tot een mannelijk woord te verklaren: ‘der Tat’, daarmee verwijzend naar de seksuele daad van de mannelijke penetratie. Het is een redenering die bij Willem Speekenbrink in zijn handelen als beeldhouwer navolging vindt. In zijn atelier staat een groot beeld dat een vrijwel onherkenbare uitvergroting is van een afgietsel dat hij van zijn eikel maakte. Zowel in levensgrote vorm als in die monumentale uitvergroting ervan doet dit kwetsbare lichaamsdeel zich in het beeld voor als een fossiele vondst, als een eindeloos gepolijst of geërodeerd stenen sieraad.
Dat Willem Speekenbrink al vanaf jonge leeftijd niet meer gelovig was, werd thuis op katholieke wijze laconiek gepareerd. ‘Je doet maar alsof,’ kreeg hij van zijn ouders te horen. Die hypocriete houding was voor hem maar beperkt houdbaar. Vanaf het moment dat hij zelfstandig werd, en dat begon met zijn opleiding aan de MTS in Schoonhoven waar hij op zijn achttiende op kamers ging, voelde hij zich niet meer aan dat huiselijke voorschrift gebonden. Het tegenovergestelde van het doen alsof werd zijn leidraad om als kunstenaar te maken wat hem voor ogen stond.
Tijdens zijn opleiding in Schoonhoven aan de vakschool voor onder meer goud- en zilversmeden, juweliers en klokkenmakers, liep hij stage bij Jack van Osnabrugge (Den Haag 1946) die van invloed was op de ontwikkeling van Willem Speekenbrink. Van Osnabrugge die ook in Schoonhoven op school had gezeten en daarna aan de Fachhochschule für Gestaltung in Pforzheim had gestudeerd, bracht het belang van het handmatig vormen van objecten voor het lichaam op Speekenbrink over. Als galeriehouder in Den Haag tussen 1974-1980 en als docent en hoofd van de opleidingen 3d design, Architectonische Vormgeving en Theatervormgeving aan de Hogeschool voor de Kunsten Utrecht (HKU) had Van Osnabrugge regelmatig contact met Willem Speekenbrink die van 1976 tot 1982 aan de Koninklijke Academie voor Beeldende Kunsten (KABK) in Den Haag beeldhouwen studeerde en van 1986 tot 2016 als docent aan de HKU was verbonden.
Op de KABK kreeg Speekenbrink les van onder anderen Frank Letterie (Den Haag 1931) en Joop Beljon (1922-2002). Frank Letterie die vooral beelden van mens en dier in brons maakte leerde hem het handwerk met klei, waar Beljon als omgevingskunstenaar de nadruk legde op conceptueel denken. Beide aspecten vond Speekenbrink van belang voor zijn kunstenaarschap wat ertoe leidde dat hij de vijfjarige opleiding met een jaar verlengde, omdat hij voor beide richtingen het onderste uit de kan wilde halen. Uiteindelijk studeerde hij af op het beeldhouwen als zodanig en niet op omgevingsvormgeving.
Na zijn eindexamen vond hij een atelier in Den Haag en ging hij werken voor het Haag Centrum voor Actuele Kunst (HCAK) waar curator en criticus Philip Peeters de leiding had. Speekenbrink ging voor het HCAK catalogi maken en het werk voor de exposities vervoeren en kwam bij tal van kunstenaars over de vloer. Zo raakte hij op de hoogte van uiteenlopende opvattingen en werkwijzen binnen de beeldende kunst waartoe hij zich bewust kon verhouden. Om zijn blik verder te verruimen ging hij op reis naar Italië, Tunesië, Algerije, Marokko en Spanje. Hij bleef een voorkeur houden voor de ambachtelijke deskundigheid binnen het kunstvak. Toch heeft hij zich in de beginjaren van zijn professionele kunstenaarspraktijk gepositioneerd met werk dat zich verhield tot kunst en beelden in de publieke ruimte en het conceptuele denken.
Hij maakte samengestelde installaties in relatie tot de tijdgeest en maatschappelijke, historische en politieke onderwerpen. Een van zijn exposities in de Bergkerk in Deventer werd op zijn verzoek geopend door de schrijver en beruchte columnist Hugo Brandt Corstius (1935-2014) die door zijn dagelijkse bijdragen aan kranten als ‘het geweten van Nederland’ gold.
Tijdens werkperiodes in het Europees Keramisch Werk Centrum, waar hij eind jaren negentig en begin jaren 2000 tot driemaal toe een werkperiode had, experimenteerde hij met sculpturen die hij als architectuurmodellen uitvoerde. Uiteindelijk stopte hij met dat onderzoek omdat hij liever beelden met een duidelijke betekenis maakte en geen aan de bouwkunst dienstbare ontwerpen wilde vormgeven.
In de loop van de jaren werden door dat verlangen de beelden van Willem Speekenbrink minder polemisch en samengesteld. Ze kregen een meer onafhankelijke en vrije, fysieke verschijningsvorm en waren het resultaat van zorgvuldig handelen en behandelen, van boetseren, gieten en bewerken. “Ik wilde niet te veel bedenken en verzinnen”, zegt hij daarover. Dat wil niet zeggen dat hij geen existentiële vragen meer aan de orde stelde; in tegendeel zou je kunnen zeggen. Met zijn vrije sculpturen vond hij aansluiting in het programma van Brutto Gusto, eerst in Rotterdam en vanaf 2007 in Berlijn.
De alledaagse menselijkheid en de sublimering daarvan speelt in het werk van Speekenbrink een doorslaggevende rol. Dat komt ook naar voren doordat hij naast of in het verlengde van zijn kunstenaarschap een kapperspraktijk is begonnen. In 2000 volgde hij een kapperstraining bij Hugo van der Molen van de bekende kappersketen Christiaan die door Peter Houtenbos was opgericht met vestigingen in Amsterdam, Den Haag en Rotterdam. Houtenbos maakte in de traditie van ‘shampoo-boy’ Vidal Sassoon (1928-2012), revolutionaire kapsels die door artiesten als Grace Jones en Mick Jagger en het tijdschrift Vogue bekend werden gemaakt. Willem Speekenbrink benadert het kapsel in zijn salon ‘Vet Haar’ als een toegepaste vorm van beeldhouwen op het lichaam en gaat daarbij uit van de manier waarop het haar van nature valt.
Belangrijk in de meer recente sculpturen is de notie van het ontstaan van het leven en de destructie ervan. Hij maakte een serie sculpturen die de atmosferische verstoringen concretiseren van kernontploffingen. De paddenstoelachtige vormen vertonen veel overeenkomsten met fallische objecten en in hun energetische daadkracht refereren ze aan de ejaculatie. Het fascinerende van eicel en zaadcel en de bevruchting van de een door de ander is een leidraad in zijn werk. Een van zijn sculpturen is ontleend aan de wijze waarop twintig uur na de conceptie een zebravisje een wezenlijke en herkenbare aanwezigheid heeft in een vorm waarin de uiteindelijke wasdom ervan al zichtbaar is. Het is die potentie van de basale vorm die de beelden hun essentie verleent.
In zijn atelier voert Speekenbrink zijn sculpturen uit in gips. In dat kwetsbare materiaal is hun vorm in de meest directe en natuurlijke uitwerking zichtbaar. Voor een presentatie in september 2021 bij galerie Lutz in Delft heeft hij deze gipsen beelden bij elkaar gebracht om ze in hun samenhang te laten zien. De beelden zijn ontleend aan de menselijke voorplantingsorganen, zonder dat hij daar een expliciete seksualiteit aan verbindt. Tegelijkertijd verhult hij zijn fascinatie voor de erotische factor van deze beelden niet. Door een subtiele abstrahering zijn de sculpturen een symbolische weergave van anatomische lichaamsdelen zoals het bekken dat als omhulling van het geboortekanaal bij hem zowel een poort als een rouwkrans kan zijn, waarin barensnood en doodstrijd elkaar ontmoeten. Hoe dicht die bij elkaar liggen is een realisatie die hij al onderging toen hij als jongen werd geconfronteerd met het graf van het doodgeboren kind onder de boom in de achtertuin.
Alex de Vries